Levensbericht
Willibrord Davids schreef een levensbericht voor Jan. Een verkorte versie van deze beschrijving is opgenomen als levensbericht in het Jaarboek 2013-2014 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Hier de uitgebreide versie:
Jan Leijten 1926 – 2014
Jan Leijten had poëtische gedachten en kon scherp zijn; hij was principieel en mild; hij was somber en er viel met hem te lachen; hij was eens advocaat en had toen moeite met het declareren van zijn honorarium; hij had een brede belangstelling en hield niet van reizen; hij was hoogleraar onder meer in de Algemene rechtsleer en had behoefte aan casuïstiek; hij las, schreef en dacht na.
Deze kenmerken zijn niet gesteld in de zinswending: hij was…maar ook… Zij waren bij hem geen tegenstellingen maar zij hoorden bij elkaar in zijn persoon.
Hij wist het en hij koesterde het. Hij geeft daarvan een illustratie toen hij de titel ‘Rationaliteit en emotie in het verkeersrecht en het rechtsverkeer. Een paar losse denkoefeningen voor iedere dag van de week” bedacht voor een opstel voor de advocaat mr. H.A. Bouman, onder andere opgenomen in Kleine hebzucht loont niet. Hij kon het met elkaar te verbinden: rationaliteit en emotie; het praktische verkeersrecht en het abstracte rechtsverkeer; denkoefeningen die los zijn; een paar van die denkoefeningen en dan weer wel voor iedere dag van de week. Zowel de titel als de ondertitel van Brullen als een nachtegaal. Het recht moet zijn verhaal hebben kan als voorbeeld dienen.
Dit vraagt om een uitwerking. Laten we bij het begin beginnen.
Jan (Jan Maria Cornelia) werd in 1926 geboren als de middelste van zeven kinderen in het gezin van de gemeentesecretaris van Etten-Leur, een gemeente gelegen tussen Breda en Roosendaal. Als zoon van een notabele, die met slobkousen aan voor de harmonie liep, dacht hij dat het gemeentehuis het eigendom was van zijn vader (vraaggesprek met Marijke Verduijn ‘Een leven lang’ NTR op Radio 5, 10 december 1998). Het heeft hem later een hekel bijgebracht aan deftigheid als onecht. Als jongetje ging hij naar het seminarie, een interne priesteropleiding. Maar toen hem enkele jaren later duidelijk werd dat hij zich in zijn vroege beroepskeuze vergist had, kwam hij tot zijn opluchting als 15-jarige weer thuis wonen, villa Betsy zoals het door het gezin vertederend werd genoemd naar de voornaam van zijn moeder. Hij zette zijn studie voort aan het gymnasium in Roosendaal, waar hij in 1944 eindexamen deed.
Uit die periode stamt ook een ervaring die grote indruk heeft gemaakt, zoals hij vertelt aan Marijke Verduijn. In de dagen van D-day was hij op de fiets op weg van Breda naar Etten waar twee mannen vóór hem reden. In de lucht waren veel vliegtuigen waarvan de herkomst, Duits of geallieerd, hem onbekend was. Op een gegeven moment dook een van die vliegtuigen naar beneden en werden vandaar met een mitrailleur beide mannen dood geschoten. Jan realiseerde zich dat het het veiligst was om ook dood te zijn, dus hij ging naast die beide mannen liggen. Hoewel zij dood waren zag hij aan hun verwrongen gezichten dat hun doodsstrijd nog niet ten einde was. ‘ Daarom moest ik ook zo’n verwrongen gezicht trekken.’ Overigens hebben de oorlogsjaren toen bij hem niet veel teweeg gebracht. Hij heeft nooit beseft wat er met de Joden gebeurde. In Etten waren geen Joden.
In 1942 was zijn vader na een lang ziekbed overleden. Die had dan wel een keurige, zelfs deftige baan, maar het daaraan verbonden weduwenpensioen had daarmee geen gelijke tred gehouden. Dat had in ieder geval tot gevolg dar hij koos voor een korte studie en in die jaren was dat de rechtenstudie. Tot nog vele jaren daarna was het alom bekend dat je de rechtenstudie gemakkelijk in vier jaar kon doen. Overigens houdt Jan in 1995 eerstejaarsstudenten in het recht in Groningen en Amsterdam ook anders voor: U hebt, alle verstrekte andersluidende berichten ten spijt gekozen voor een uitzonderlijk moeilijke, academische opleiding’. De nadruk valt op academische opleiding. Er wordt in die studie nog iets van uzelf, van uw eigen initiatief verwacht. Uit: Klein beginnen, opgenomen in ‘Waarom ik het nog steeds niet goed door heb’.
Studies als Grieks en Latijn, Nederlands of geschiedenis, die ook zeker bij hem gepast zouden hebben, werden het vanwege hun langere duur niet. Van een verhoogde belangstelling voor onderwerpen als recht, rechtvaardigheid en rechtsstatelijke beginselen blijkt in die tijd nog niet. Voor een katholieke jongen uit het zuiden van Nederland lag Nijmegen als universiteitsstad voor de hand.
De omstandigheid dat de roeping tot het priesterschap van hogerhand werd herroepen had wel tot gevolg dat hij door het aardse gezag tijdens zijn studietijd werd opgeroepen in militaire dienst en wel voor twee en een half jaar. Hij kwam in de Alexanderkazerne in Den Haag waar hij werd gedetacheerd bij de aalmoezenier. Deze was niet zomaar aalmoezenier maar de hoofdaalmoezenier Schoonebeek. Hij heeft naam gemaakt door de oprichting van de beweging Stichting Goede Geest Gemeenschap, die tot 1966 heeft bestaan. Het Katholiek Documentatie Centrum meldt daarover onder meer: In 1947 startte deze beweging in leger en luchtmacht, die tot doel had het bevorderen van een christelijke geest in de kazerne en het bestrijden van lusteloosheid en onverschilligheid. Middelen daartoe waren gesprekken, ontspanning, lectuur, kameraadschap. Het was een initiatief van de legeraalmoezeniers, w.o. P.G.M. Schoonebeek. Ook vanaf 1947 verscheen het tijdschrift met dezelfde naam. De roepnaam was G3. Het blad was kritisch, niet alleen tegenover de militaire cultuur maar ook tegenover de kerk en het werd een podium voor vernieuwde theologie. Het werd misschien meer buiten het leger gelezen dan door de dienstplichtigen waar het voor was opgericht.
Hoewel het soldaat-zijn niets voor hem was, ook al had hij de nederige rang van soldaat der 3de klasse, moet hij zich dank zij de goede geest in de sfeer van G3 thuis hebben gevoeld. Zo maakte hij daar kennis met onder anderen Fons Jansen, die later naam zou maken als religieus geïnspireerd cabaretier met zijn conference ‘De lachende kerk’. Het huwelijksgeschenk dat Jan jaren na zijn afzwaaien van de hoofdaalmoezenier kreeg, hangt nog steeds in zijn Nijmeegse huis.
In 1957 geeft Jan, inmiddels redacteur van het Nijmeegs Universiteitsblad (waarover later), daarin nog een terugblik op het tienjarige G3. Hij constateert dat er niet veel raakvlakken zijn tussen het soldaten- en studentendom, maar G3 is boven zijn groepsfunctie uitgestegen. Hij beschrijft het als een wonderlijk blad omdat het in staat blijkt de mensen te blijven pakken als zij hun ‘pak’ al uitgedaan hebben. ‘Het ware te wensen dat ook een studentenblad in staat was zijn reünisten zo te boeien als de G3 zijn oud-soldaat.’
Het was toch een hele opluchting toen die militaire diensttijd achter de rug was. Toen hij in 1949 voor goed – ‘met groot verlof’ in het wettelijk militair jargon en ‘afzwaaien’ in kazernetaal – de Alexanderkazerne mocht verlaten, ontluchtte hij zijn gemoed in een sonnet (door de dichter voorgedragen in het programma Hier en Nu, Nieuwspoort voor Radio 1 op 28 maart 1996). De laatste drie woorden verwijzen naar een militaire exercitie.
Hartgrondig afscheid
Verschrikkelijk Den Haag
dorp zonder dorpse gratie
Uw welstand is geboren uit papier
Kantoor van Nederland
Verschraalde nier van ’t lichaam van de Nederlandse natie
Hoe smachtte ik naar de dag dat ik het afscheid vier
van uw mismoedig stijlloos vegeteren op diplomaten en pompeuze heren
Gij zijt, o schriel Den Haag, dood als een dooie pier!
Uw burgers schrijden door uw troosteloze straten
zonder een glimp van blijheid·
Slechts bedacht op ’t vullen van een lang gespekte kas
Verdoemd de dwaas die luidkeels om u lacht
Den Haag, Den Haag als ik u mag verlaten
doe ik het zielsblij in versnelde pas!
Hij zal die ‘versnelde pas’ gebruiken om binnen de kortste keren af te studeren.
Men behoeft slechts korte tijd in Den Haag te wonen of men wordt verblijd met dichtbundels over Den Haag als geschenk. Die bevatten vooral lofdichten op de residentie. Bij Leijten hebben we een voorbeeld van een onvervalst hate-poem over Den Haag. Van 1981 tot 1996 zal hij minimaal één maal per week in Den Haag komen als advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Liever dan daar te overnachten, zal hij steeds van en naar Nijmegen reizen, zelfs als hij twee opeenvolgende dagen in Den Haag moet zijn. In dat radioprogramma neemt Jan ook veel terug: hij vindt Den Haag nu een schitterende stad, vooral het Lange Voorhout op een dag in de winter, waar een week later het gras vol krokussen staat. Niettemin zal het hem deugd hebben gedaan te weten dat de Alexanderkazerne vorig jaar is afgebroken en dat op die plek thans het International Criminal Court in aanbouw is. Overigens noemt hij zijn vriend Michel van der Plas als tegenwicht die een loflied op Den Haag heeft geschreven. Jan zal ongetwijfeld het gedicht ‘de zomertram’ hebben bedoeld.
Dit gedicht stond niet alleen. Want er was al literair werk verschenen in De Nieuwe Eeuw, waaronder een gedicht voor de jonge Thea die, na een lange verloving naar de geest van die tijd, gedurende bijna zestig jaren tot zijn dood zijn echtgenote zal zijn. In 1949 is ook zijn eerste dichtbundel uitgekomen: Eerbare betogen, uitgegeven in de Sleutelbloemreeks van uitgeverij De Koepel in Nijmegen dat 22 gedichten bevat. De Brabantse dichter en schrijver Anton Eijkens schreef in het blad Edele Brabant van 17 juni 1949 een recensie. Volgens Ronald Peeters, De Paap van Gramschap. Vier eeuwen schrijven en drukken in Tilburg (Tilburg, 1992) moet dat blad gezien worden als een ‘gezinsblad’ dat het gedachtengoed van Brabantia Nostra probeerde te populariseren. Eerbare romantiek met persoonlijke levenservaringen in bij voorkeur de traditionele vormen als sonnet, rondeel en ballade, zo is Eijkens’ oordeel. Maar hij schrijft ook:
“Verschillende gedichten zijn intussen niet vrij te pleiten van een te grote beredeneerdheid naar de inhoud en onbuigzaamheid naar de vorm. Men voelt de vraag in zich opkomen: is Jan Leijten toch niet meer geroepen voor het essay of de critiek als voor de poëtische schepping.”
Een vooruitziende blik kan onze recensent niet worden ontzegd: wanneer je het gehele oeuvre in ogenschouw neemt, dan nemen korte essays (al zal Jan zijn geschriften niet als zodanig aanduiden, zoals we nog zullen zien) met daarin vaak een kritische althans eigenzinnige noot de meest prominente plaats in.
Eveneens in 1949 verscheen een tweede bundel met gedichten ‘Omgekeerde volgorde’, geheel opgedragen aan Thea. Ook hier weer veel sonnetten. Maar ook een lang vers ‘In memoriam William Strong’, waarvan de beginregels voor zichzelf kunnen spreken:
Van wie hier op dit grote slagveld slapen
zijn velen door de liefste eens gekust,
streelden verrukt haar warme blonde slapen,
Nu zijn zij allen door de dood gekust.
(…)
Ik vond zijn kruis tussen de vele kruisen,
het vierde van de tiende rij: William Strong,
killed in action – Nimwegen – Er zong
Een vogel ergens. (…)
Het heeft even geduurd voordat Leijtens derde dichtbundel het licht zag. In 1974 werd door Brandon Pers Het malle luchtkasteel van Jan Leijten uitgegeven. Brandon Pers was een bibliofiele éénmansdrukkerij en -uitgeverij in Tilburg, ook weer gelieerd aan Brabantia Nostra, die over een handpers en een trapdegelpers beschikte. Prof. dr. F.J.H.M. van der Ven, als dichter bekend onder het pseudoniem Frank Valkenier, was die ene man. Naar mij is meegedeeld geschiedde de uitgave van het Malle Luchtkasteel op verzoek van de uitgever. Waarschijnlijk heeft Jan een selectie gemaakt uit zijn verzen van de laatste jaren. Het formaat, het papier en de letter zijn zo prachtig als men van een éénmansdrukkerij met hand- of trapdegelpers mag verwachten. De gedichten maken een modernere indruk, Jan heeft er ook humor in toegelaten en inhoudelijk is er een meer kritische toon te merken. Zij zijn onder een paar thema’s ondergebracht zoals Profane gezichtspunten. Hierin komt het korte gedicht voor:
BIDDEN IN DE KERK
Twee mannen knielen naast elkaar
en kijken onverschillig naar
de stam-vader, de priester-man
die brood in God veranderen kan.
Maar als zij heengaan, bidden beiden:
‘Verlos mij, Heer, Ik ben een heiden’
Dit korte vers wordt hier geciteerd omdat het een voorbeeld geeft van een trek in Jan Leijtens werk, zowel poëzie als proza, die mij is opgevallen. Het werk begint dan op een serieuze toon, zij het hier gerelativeerd door een geestig overkomend enjambement en door ironie over de priester-man maar aan het slot komt bij verrassing een contrast dat de eerder opgezette kegels omver werpt.
Een ander voorbeeld daarvan is een gedicht, getiteld:
BIJ HET OPSTAAN (op 8 maart 1979):
Jouw vogels zingen in een andere wereld
Over een andere tijd. Hier is het stil.
Ik laat koud water in de wasbak lopen
En denk wat moedeloos: heeft het nog zin?
[nog een strofe en daarna:]
Heeft het nog zin? Ik kleed mij verder aan
En buk heel diep(…)
Ja, wat voor een zware last zou dat nu wezen? Denk je dan als lezer, maar het blijkt mee te vallen:
(…)voor een vergeten veter.
Misschien moet ik wèl naar de kapper gaan.
Want het is tijd. En leven is toch beter.
Hij spreekt zichzelf weer gewone moed in na de weemoed. Dat moet ook wel op die 8ste maart als een van zijn dochters 21 jaar en dus (het is 1979) meerderjarig en stemgerechtigd wordt.
Deze vorm van zelfspot of zelfrelativering komen we vaker bij hem tegen na zijn eerste twee bundels. In de beginjaren is Jan serieuzer. Dat is ook opgevallen aan L.J.Rogier en N. de Rooy waar zij in 1953 in hun standaardwerk In vrijheid herboren, Katholiek Nederland 1853-1953 schrijven, na Edmond Nicolaas en Godfried Bomans in het lichtere genre te hebben ingedeeld:
Ernstiger volksvertellers in krant en weekblad en familie-leesboek, voortzetters van een goede traditie, die de katholieken leerden lezen, zijn er velen: Walter Breedveld, Herman Divendal, Jan Naaykens, Harry Prenen, Annie Westerman, Jan Leijten, Tom Bouws, Toon Kortooms en anderen.
Na de drie dichtbundels zullen er geen verdere bundels meer verschijnen. Dichten doet hij in latere tijd inderdaad niet meer, althans niet zo dat het lezerspubliek er iets van kan merken. ‘Het mislukt altijd’ zo bekent hij in het radiogesprek van 28 maart 1996.
In een enkele bloemlezing wordt nog wel eens wat van hem opgenomen. Zo nam Frans Babylon werk van Jan Leijten op in het door hem samengestelde Brabantia Nova, Bloemlezing uit de grotendeels ongepubliceerde poëzie van de na-oorlogse dichters uit Noord-Brabant.
Hij had vrienden onder dichters als Anton van Duinkerken, Michel van der Plas, Ad den Besten en Frans Babylon. Met uitzondering van Anton van Duinkerken, geboren in 1903, waren de genoemde broeders in de dichtkunst van ongeveer dezelfde leeftijd als Jan Leijten. Als protestant valt Ad den Besten ook een beetje uit de toon in dit katholieke gezelschap, maar zijn doorbraak naar de Partij van de Arbeid zal in zijn voordeel hebben gesproken. En er zijn ook dichters die hij zijn leven lang is blijven bewonderen zonder dat mij is gebleken dat zij zijn vrienden waren. Voorbeelden daarvan zijn Nijhoff en Harriët Laurey.
Overigens zijn de gedichten van Leijten zelfs bij een man als Kees Fens uit het geheugen verdwenen, zo bekent deze op 1 mei 2003 in De Volkskrant en wie zou zich daarover dan nog schuldig moeten voelen. Fens haalt de herinnering aan van Leijtens ‘Amfoor’, opgenomen in Kleine hebzucht loont niet, waarin deze rond 1950 met een van de dichters Ad den Besten, Michel van der Plas, Lou Vleugelhof of ‘de fijnzinnige Amsterdamse advocaat Mattheus Verdaasdonk’ op bezoek gaat bij de dichter Guillaume van der Graft om de oprichting van een nieuw literair tijdschrift genaamd Amfora te bespreken waarin zowel Roomse als Calvinistische dichters (de twee oren aan de amfora) zouden publiceren. Het tijdschrift is nooit verschenen en ‘Vinkenoog en Lucebert vaagden het verleden, dat wij belichaamden, weg.’
Een van de media waarin Jan al vroeg publiceert is de Vox Carolina, een universiteitsblad in Nijmegen. In zijn studententijd wordt Jan daarvan een van de redacteuren. Maar er is ook een hoorspel geweest dat op de radio is uitgezonden.
Wat betreft zijn persoonlijke literaire voorkeur laat Jan in zijn leven het een en ander los.
‘De vijftigers waren voor mij het einde, zij het in een andere dan de nu gebruikelijke zin. Hun verzen gleden langs mij af als boter langs een warm mes. Maar toch was dat de nieuwe dichtkunst en daarom de enige. Afgenokt dus. Ik heb er een redelijke betaalde baan aan overgehouden. (…) Nijhoff en Werumeus Buning ( zijn ‘In Memoriam’ vooral) waren en zijn de dichters waar ik vaak naar teruggrijp. Meer dan naar Marsman Bloem en zeker A.Roland Holst, de prins onzer dichters.(…) Ik vergat Slauerhoff. Die hoort misschien wel bij het eerste tweetal. Boutens en Leopold vergat ik niet.’
Aldus Jan in 1992, in ‘Droogstoppel’, opgenomen in De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker.
Na zijn afstuderen in 1951 vestigt Jan zich als advocaat en procureur in Nijmegen. Hij zegt daarover dat zakenlui liever een advocaat namen met een dikke buik die niets wist dan iemand als hij die nog jong en scherp was. Maar rekeningen schrijven en innen was niet een sterke kant van hem. In 1992 schrijft hij in het stuk ‘Geld op aarde’ (in: De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker) dat hij ‘als advocaat amper het hoofd boven het financiële water kon houden’. Ook in het gesprek met Marijke Verduijn komt dit thema terug: Een mooi vak maar armoede. Eigenlijk mooier dan rechter want die moet beoordelen en dan blijft altijd twijfel en tweestrijd. Nu nog staat in zijn huis het voor rechtsbijstand door een armlastige schilder betaalde honorarium, in de vorm van een schilderij. Daarnaast heeft hij een deeltijdbaan als assistent voor personen- en familierecht aan de universiteit, de tweede assistent in de Nijmeegse faculteit. In 1954 werd het huwelijk met Thea gesloten, het al genoemde meisje aan wie hij menig gedicht en zelfs een hele bundel had opgedragen. Er zullen vijf kinderen in zeven jaar geboren worden. Aan ieder van hen zal zo’n veertig jaren later een bundel essays worden opgedragen. In één daarvan Geen autobiografie, het eerste essay in zijn bundel God houdt niet van rechters (2000) schrijft hij dat hij in zijn ‘jonge jaren’ al na drie weken als journalist bij De Volkskrant aan de kant werd gezet door Joop Lücker, ‘die mij eerder gesmeekt had om bij zijn krant te komen werken’. ‘Toch had hij gelijk en ik geluk.’ zo voegt hij eraan toe ‘ Want het was nooit wat geworden. Ik was veel te verlegen en mensenschuw. Ben dat laatste vooral gebleven. Ik houd van ze maar ik weet dat ze soms onverwacht kunnen bijten.’ Het geciteerde stukje autobiografie geeft niet alleen een mooi voorbeeld van de in het begin van dit levensbericht neergelegde karakterisering, het laat ook zien dat het schrijven van andere stukken dan conclusies en pleidooien als professie ook een optie is geweest. De jonge jaren plaatst Leijten zelf in ‘begin jaren vijftig’ in Jeugdherinnering, gepubliceerd in De glorie van het recht.
Na de verzenbundels blijkt gedurende enige jaren niet van een groot gepubliceerd werk. Waarschijnlijk te druk met zijn beide beroepen van advocaat en universitair assistent, in 1959 aangevuld met de functie van leraar maatschappijleer aan een MMS. En niet te vergeten met zijn taak als vader die hij met verbeeldingskracht vervult, zoals met zijn kinderen tochten naar het geheime huis (de redactieburelen van het Nijmeegs Universiteitsblad- het NUB-), het einde van de wereld (een hek aan het einde van een doodlopende weg) of naar China (een Chinese wijk in Düsseldorf).
Hij schrijft toneelrecensies voor de Gelderlander en het NUB waarbij de al eerder genoemde Vox Carolina onder een eigen redactie als bijvoegsel wordt gevoegd. In het NUB verschijnen ook gedichten van hem en korte of langere beschouwingen over wat een universiteit en een universiteitsstad in het oosten des lands bezig houdt. Dit resulteert vanaf 1957 in een redacteurschap waarin hij zijn oude vriend professor Asselbergs alias Anton van Duinkerken weer tegenkomt. Een verscheidenheid aan vooral maatschappelijke onderwerpen passeert de revue. Om er slechts enkele te noemen waarin vaak eigenzinnige, verrassende standpunten worden ingenomen:
* hoe moet het verder met de filmkeuring in Nijmegen: de eigen gemeentelijke filmkeuring behouden of de katholieke dan wel de rijkskeuring invoeren? Verrassenderwijs kiest hij voor het eerste. Helemaal geen filmkeuring was klaarblijkelijk in februari 1957 geen optie. Overigens zijn films in vele gevallen ‘rommel’ inclusief de titels, aldus Jan.
* het studentenhuwelijk naar aanleiding van Prof. Van den Berg’s Metabletica. Dat studentenhuwelijk is een maatschappelijk misbaksel dat slechts een misbakken maatschappij kan serveren, aldus Jan in maart 1957.
* een pleidooi om in Nijmegen een eigen schouwburg te bouwen. Die komt er ook, aan het Keizer Karelplein, een ontwerp van de architect Holt. Het zal hem daarna deugd hebben gedaan dat het befaamde Arnhemse toneelgezelschap Theater vaker en in een adequate omgeving in Nijmegen te zien zal zijn.
Wie de jaargangen van het NUB doorneemt, kan waarnemen dat vanaf ongeveer 1958 stukken verschijnen die opmaten vormen voor zijn latere werk. Zo behandelt hij onder de titel ‘De drie bolletjes’ de vraag wat iemand moet stemmen (welk bolletje rood te maken) die een beetje liberaal, een beetje socialistisch en een beetje KVP-achtig is.
Vanaf 1959 is Leijten hoofdredacteur. Degenen die daarover gaan, vinden kennelijk dat hij voldoende trouw is aan zijn wortels èn voldoende vertrouwen kan wekken bij een nieuw opkomende generatie rebelse jonge schrijvers als Ton Regtien, Hugues Boekraadt, (een enkele keer) Dimitri Frenkel Frank en Pé Hawinkels.
“Misschien denken sommige lezers dat ik aan het pogen ben om grappig te zijn. Ik heb dat al lang geleden opgegeven omdat het me nooit goed lukt. Dit is bloedige ernst.” is een van zijn ontboezemingen. Het getuigt van zelfkennis dat ‘grappig’ niet het woord is dat bij hem past maar dat neemt niet weg dat verrassingen in onderwerp, stijl, uitdrukkingswijze of gekozen metafoor vaak een glimlach ontlokken. Hij is dan misschien niet grappig, humor heeft hij wel. Maar meestal is het bittere ernst die overigens die glimlach niet in de weg behoeft te zitten. Hij trekt ten strijde tegen een redactioneel commentaar van De Telegraaf waarin wordt betoogd dat de pleger Karel M. van een moord op een meisje ‘zijn zwaarste straf tegemoet [gaat], tenzij de psychiaters de handschoen oppakken en hun tot moordenaar gebrevetteerde experiment Karel M. pogen te ontfutselen [geaccentueerd door J.L.] aan de hoge muren, waarachter Nederland hem zo lang mogelijk opgesloten wenst te zien.’ Hier zien we de Jan Leijten die we later zullen ontmoeten in zijn bundels met juridisch en maatschappelijk getinte essays.
Pé Hawinkels is redactiesecretaris geweest in de tijd dat Jan Leijten de hoofdredacteur was. Pé werd later in den lande bekend om zijn letterkundig werk en als vertaler van meesterwerken uit de Europese wereldliteratuur zoals De Toverberg van Thomas Mann, maar ook Shakespeare, Sophocles en Prediker. Hij overleed plotseling in augustus 1977 na een onstuimig leven. In juni 1979 verscheen bij de Socialistische Uitgeverij Nijmegen (SUN) een herdenkingsboek te zijner ere onder de titel ‘Moet dit een wereldbeeld verbeelden?’ Ook Jan Leijten behoort tot de schrijvers in het boek. Zijn korte bijdrage van drie bladzijden is verdeeld in zes paragrafen. Vanaf de tweede paragraaf moet Jan zichzelf in de eerste regel telkens opnieuw inprenten dat het moet gaan over Pé Hawinkels en niet over het NUB of over hemzelf. Dat doet hij crescendo: ·‘2. Pé Hawinkels 3. Dit verhaal gaat over Hawinkels.P. 4. Opnieuw: ik diens iets te zeggen over Hawinkels 5. Ik moet blijven zeggen, dat dit over Hawinkels gaat. 6. Maar nog steeds: dit artikel dient over Hawinkels te gaan’.
Het gaat ook wel over Hawinkels P. maar slechts een beetje. Het gaat ook over Leijten J. Over zijn hoofdredacteurschap schrijft hij: ‘Ik was dus, zoals ik nu pas goed besef, een middel om het NUB weer op het rechte spoor te krijgen. Degenen die zoiets uitdenken hebben een zekere slimheid, die men vroeger aan boeren toeschreef, maar die eigenlijk alleen aan hen zelf toekomt. Ze wenden zich dus tot een figuur die hun bedoeling niet onmiddellijk duidelijk maakt. Toen ik als hoofdredacteur van het NUB gevraagd werd, behoorde ik – ik zeg het zonder blos of schaamte – tot die paar tientallen katholieken die tegen de tendens van de vijftiger jaren in verzet waren, maar die dat zo zelfverzekerd deden, dat het weinig agressief leek.’
Het moet in het begin van de jaren zestig zijn geweest dat Jan zijn binding met de katholieke kerk verloor. Hij blijft een schrijver met een religieuze doch immer weifelende belangstelling. Maar een officiële kerk met de pretentie van onfeilbaarheid, een strakke organisatie en centraal leergezag, dat is niets voor hem. Dat neemt niet weg dat formules uit de Roomse traditie als ‘akte van berouw’, of kerk-latijnse teksten als ‘Laudamus te’, ‘Panis angelicum fit panis hominum’ of ‘in paradisum’ meer dan eens terugkomen.
In 1962 wordt Jan substituut-griffier van de rechtbank in Arnhem. Dat was toen de gebruikelijke opstap naar het ambt van rechter. Een benoeming tot dat ambt in de rechtbank te ’s-Hertogenbosch volgt dan ook in 1964. Maar al in 1969 komt er een keerpunt. Hij wordt dan benoemd tot hoogleraar aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit in Nijmegen in Inleiding in de rechtsgeleerdheid en Algemene rechtsleer. Op zijn verzoek omvat de leeropdracht niet de rechtssociologie, zoals in het voornemen van het faculteitsbestuur lag. Deze benoeming ging niet zonder slag of stoot. Brabers schrijft hierover in zijn proefschrift ‘De Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen 1923 – 1982’, waaraan ik het een en ander ontleen.
Aan het eind van de zestiger jaren kwam de inspraak van studenten op bij benoemingen van hoogleraren. De benoeming van de nieuwe hoogleraar Inleiding en algemene rechtsleer werd daarvan een test-case. De Studieraad, waarin ook studenten waren vertegenwoordigd, had een profiel opgesteld dat nogal algemeen luidde, zoals dat vaker met functieprofielen het geval is: didactische kwaliteiten, interesse in theoretische vraagstukken, ervaring in de rechtspraktijk en positieve belangstelling voor de problematiek van de hedendaagse studenten en de universiteit. De benoemingscommissie kwam in juni 1969 met de naam van Leijten, die enkele maanden eerder ook al was gevallen. In die maand had een groep studenten de aula veranderd in een ‘permanent diskussiesentrum’ wat uitliep op chaotische vergaderingen en tot het kookpunt stijgende spanningen binnen het universitair bestel, ook al noemt Fons Strijbosch het ‘De vrolijke revolutie’, welke roman overigens wel lezenswaardig maar niet vrolijk is. Er verscheen een extra editie van Morgen Meester (het Nijmeegse juridisch studentenblad) die geheel gewijd was aan de argeloze Leijten. De redactie wist precies waarom Leijten was voorgedragen: de faculteit had voorkeur voor juristen van eigen teelt, Leijten had goede contacten met de faculteit en het curatorium. Maar volgens de studenten was hij niet deskundig: hij was niet gepromoveerd, had nooit over rechtssociologie geschreven en zeer weinig over algemene rechtsleer, enz.…Het gaf, aldus de studenten, blijkt van een miskenning van de noodzaak om de rechtsopleiding eens te bevrijden van een geborneerde vakidiotie, die tot pure feitenkennis dwingt.
Bedenkelijker was dat deze bezwaren werden aangevuld met op de persoon van Leijten gerichte, smakeloze artikelen die vol onjuistheden stonden met weglating van wel relevante informatie. ‘Beter geen hoogleraar, dan een slechte! In ieder geval niet Mr.J.C.M. Leijten’ was het motto. Ook werd de spot gedreven met enkele gedichten die Leijten in zijn jongere jaren had gepubliceerd. ‘Een regelrechte stoot onder de gordel’ luidt Brabers kwalificatie.
Faculteit en Senaat hebben zich van deze geschiedenis niets aangetrokken en zijn tot benoeming overgegaan. Kenmerkend voor Jan was dat hij op de protestvergadering op 19 juni is verschenen niet alleen om de sfeer zelf eens af te tasten maar ook om een toelichting te geven op zijn denkbeelden en toekomstplannen. In een in september van dat jaar verschenen interview in Morgen Meester ontpopte hij zich als de innemendheid zelve en toonde hij zich bereid in alle eerlijkheid over de studentenverlangens te willen praten. In het NUB erkent enige maanden later een van de rebellen ‘Het moet gezegd worden dat hij uitstekend bevalt. Deze man heeft de eerstejaars iets te zeggen en beschikt over goede didactische kwaliteiten.
Leijten zou zich ontwikkelen tot een van de populairste hoogleraren uit de faculteitsgeschiedenis, aldus chroniqueur Brabers. Dat wordt ook aan de vergetelheid ontrukt doordat in het op 28 augustus 2014 in gebruik genomen Grotiusgebouw, zetel van de Nijmeegse Faculteit der Rechtsgeleerdheid, uitspraken van Jan zijn afgebeeld in het restaurant. Tijdens de middagpauze kan de toekomstige rechtsgeleerde niet alleen een keuze maken tussen een broodje rauwe ham en een broodje gezond maar tegelijk tussen een toekomst als civiel of als strafadvocaat door te peinzen over Leijtens spreuken op de muur als: De civiele advocaat richt zich erop zijn zaak te winnen, de advocaat in strafzaken heeft ten doel het verlies zo klein mogelijk te houden. Dit citaat is afkomstig uit ‘Small Talk over advocaten’, opgenomen in De binnenkant van het recht Van buitenaf bezien.
Als hoogleraar bewerkt hij het boek van Prof. Van Apeldoorn over Inleiding in het Recht. Dat lijdt tot enige commotie als blijkt dat Van Apeldoorn een fervent aanhanger van het nationaal-socialisme is geweest. Hij doet er verslag over en ook over zijn bezoek aan de inmiddels hoogbejaarde Van Apeldoorn in een vraaggesprek in De Avonden, Radio 5 op 27 maart 2000. Jan zou Leijten niet zijn wanneer hij hier ook weer niet de kans zou grijpen om zijn opvattingen over oordelen, vooroordelen en veroordelen uiteen te zetten.
Na een periode vanaf 1975 als raadsheer in het Gerechtshof te Arnhem, met een buitengewoon hoogleraarschap in het Burgerlijk Procesrecht, wordt Leijten In 1981 benoemd tot advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Deze functie moet niet verward worden met een advocaat-generaal bij een gerechtshof waar deze de functie van officier van justitie vervult in hoger beroep van strafzaken. Zelf definieert onze advocaat-generaal in ‘1. De linnenkast of hoe het recht simpele zaken ingewikkeld maakt’ opgenomen in: Van mensen en dingen die niet voorbij zijn’ zijn functie terloops als: Een rechtsgeleerd persoon, die in zijn zogeheten conclusie de Hoge Raad adviseert over de volgens hem gewenste oplossing. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad is volledig onafhankelijk in wat hij in zijn of haar conclusie schrijft, onafhankelijk zowel van de minister van justitie, de Hoge Raad, zijn rechtstreekse collega’s en ook van zichzelf dat laatste wil zeggen dat hij in volgende keren van zijn eerdere conclusie mag afwijken. Ieder van die collega’s (het zijn er nu een stuk of twintig, verenigd in het Parket bij de Hoge Raad: de procureur-generaal en de advocaten-generaal) met een welgesneden pen kan zich helemaal op zelf gekozen wijze uitleven. De conclusies zijn dan ook verschillend van lengte, stijl, opzet uitgaande van algemene beginselen of van de voorliggende casus, enz., al naar gelang de voorkeur van de schrijver en de aard van de zaak. Ik ben hier iets breder op ingegaan, niet om de lezer van dit levensbericht te vermoeien maar om te laten zien dat deze unieke functie Jan Leijten op het lijf geschreven is. Hij kan zijn eigen stijl voeren en zijn eigen (soms eigenzinnige) gedachten bloot leggen over de richting waarin de hoogste rechtspraak haar weg zou moeten vinden. Hij heeft, zo zegt hij in het radiogesprek van 27 maart 2000, een ‘eigen critische toon aangeslagen’ in zijn conclusies. En bovendien met een zich in het leven voordoende casus als uitgangspunt. Jan heeft van die mogelijkheden ruimschoots gebruik gemaakt zowel in civiele als in strafzaken. In het gesprek met Marijke Verduijn schat Leijten het aantal van de door hem geschreven conclusies op 2.000 of meer, ‘al bestaat 97% daarvan uit verhalen waar een jurist bij dood valt’. Het is een van mijn voorrechten geweest om gedurende meer dan twintig jaren wekelijks een of twee van zijn conclusies te lezen en op mij te laten inwerken. Onder de mooi gekozen titel “Het kan ook anders. Een keuze uit het juridisch werk van Jan Leijten’ hebben Hammerstein en Vranken ook een aantal conclusies opgenomen.
Ook als advocaat-generaal wil Jan maar niet deftig worden. Bij af en toe voorkomende ceremoniële zittingen van de Hoge Raad dragen de raadsheren en advocaten-generaal volgens een voorschrift uit midden 19de eeuw als hoofddeksel een baret waarvan de rand is afgezet met hermelijnbont. Maar Jan, mijne man die had niet zo’n baret. Toen nam hij zijn professorsbaret, plakte met plakband een rand van witte watten net en zo had Jan, mijne man een nieuwe baret. Hij had echter niet op het strenge en formele hoofd van de huishoudelijke dienst gerekend, die het zag en verbood en vervolgens uit een kast nog een baret in het voorgeschreven model toverde.
In dit levensbericht behoort het letterkundige aspect op de voorgrond te staan. Maar aan Jan zou onrecht worden gedaan als onvermeld zou blijven dat hij zijn juridische beschouwingen altijd in een breder kader wist te plaatsen. Ook de menselijkheid wordt met mededogen en soms met beheerste emotie daarin betrokken. Hij gebruikte in deze bij uitstek juridische geschriften literaire stijlfiguren en vergelijkingen die niet juridisch van aard zijn. Zo bij voorbeeld, wanneer hij zich moet buigen over de (civiele) zaak van de ontvangster van een bijstandsuitkering tegen de heer K.( waar komen we in de wereldlitteratuur dat initiaal ook weer tegen? – WD). K, bewoner van dezelfde wijk als de bijstandtrekster, tevens adjunct-directeur van de GSD van de gemeente Edam heeft haar gedurende enkele jaren gecontroleerd/geobserveerd waarna ver gaande privacygegevens ter kennis van de GSD worden gebracht. In zijn conclusie schrijft onze advocaat-generaal na drie omstandigheden te hebben genoemd die geen rol spelen in dit geding (waaronder een niet-bewezen seksuele component) onder meer: ‘ Dat neemt echter niet weg, dat macro-maatschappelijk beschouwd, een handelwijze als die van [K] ons wel aan het denken moet zetten. De vrije burger van de Atheense polis en de verklikkers in de soldatenstad Sparta. Niet wie sterker was, maar wie uiteindelijk de wereld het meest te bieden heeft gehad is van belang. Overal waar burgers elkaar op grote schaal aangeven aan de overheid, begint de vrijheid van het individu te tanen, en wordt – of is – de Staat een dictatuur.’
Hij geeft soms zijn worsteling onomwonden weer. Een van zijn conclusies geeft een mooi uitgesponnen redenering totdat zij ineens ophoudt maar wel een toon is gezet. Dan komt een nieuwe alinea waarin hij meedeelt dat hij het voorgaande op vrijdag heeft geschreven maar dat het nu zaterdag is en het nog eens heeft overgelezen waarna hij anders over het probleem is gaan denken. Hij zet dan zijn betoog weer geheel opnieuw op en wikkelt dat dan af tot de eindconclusie. Op zich is wat hier gebeurt, niet zo bijzonder maar de aardigheid is natuurlijk dat hij zijn eerste, later in zijn boezem verworpen bedenksels heeft laten staan.
Een enkele keer wordt hij gepakt door een gekke vondst en als de zaak in menselijk opzicht niet al te ernstig is, laat hij de lezer meegenieten. In de strafzaak van verkochte ‘zwarte vis’, dat is vis die met overtreding van quotaregelingen is gevangen, wordt in een getuigenverklaring gezegd dat aan de visser gevraagd is of het een ‘snuffeltje’ is. Dit geeft Jan aanleiding om in het Bargoens woordenboek op te zoeken of daar een definitie van ‘snuffeltje’ te vinden is. Dat is inderdaad van belang omdat die verklaring zou kunnen aangeven dat er bij de koop al het vermoeden bestond dat er iets niet in de haak was. Dat woord staat niet in dat woordenboek maar wel ‘snuffelen’: handelen in verboden waar. Jan kijkt altijd verder dan zijn neus lang is en brengt de lezer ervan op de hoogte dat het gevonden woord staat tussen ‘snorren’ (wat een ‘snorder’ doet) en ‘sodemekraai’. Wetenschappelijk een volstrekt overbodige opmerking maar toch een die de noodzakelijk ontspannende noot geeft tijdens het lezen over een ingewikkelde juridische materie. Hier dus mededogen met de lezer. Overigens werd Jan klaarblijkelijk aangetrokken door de klankkleur van het woord ‘sodemekraai’ (een afleiding van ‘sodemieters’) want om dat woord te noemen heeft hij een klein tekstbedrog nodig. In werkelijkheid staat het woord tussen ’snorren’ en ‘snufferd’ en komt sodemekraai een paar lemma’s later, maar dat laatste woord is natuurlijk het leukste en daarom zij het hem vergeven.
Jan heeft dat mededogen met de lezer altijd in het oog gehouden. Zo heeft hij een afkeer van deftig taalgebruik. Dit zal niet alleen zijn oorsprong hebben in zijn beleving van de deftigheid van het beroep van zijn vader maar ook in de ontoegankelijkheid die dat taalgebruik meebrengt. Woorden als ‘sequeel’, ‘litigieuze’ of ‘gelaedeerde’ en de uitdrukkingen ’ ’s Hofs arrest’ of ‘quod non’ en dergelijke mogen bij sommige juristen een voorkeur hebben maar er bestaan goede redenen zoals het bestaan van andere, beter begrijpelijke woorden, om ze te vermijden. Hij had de neiging om er de spot mee te drijven. Als hij toch een tekst moest voorlezen waarin zo iets voorkwam, sprak hij het overdreven uit zoals het ‘litigieuze’ met gespeelde geaffecteerdheid en ’s Hofs arrest’ met wat extra sisklanken.
Zijn de conclusies, evenals zijn vele juridische beschouwingen, boeken, preadviezen en oraties, bestemd voor juridisch geschoolde lezers, geheel anders is dat bij het gepubliceerde werk waarmee hij de meeste bekendheid heeft verworven. Het is hier niet de plaats om op die eerstbedoelde werken in te gaan. De geïnteresseerde lezer kan daarvoor te rade gaan in de verzameling van Hammerstein en Vranken of in het Nederlands Juristenblad van …..
In ieder geval is ook in die vaklitteratuur kenmerkend voor de schrijver dat hij uitgaat van casuïstiek, illustraties waarin de mens centraal staat of dienen als uitgangspunt van een betoog. Een Engelstalige rechter zei mij eens: we want cases. Dat komt op hetzelfde neer als: we need stories, de titel van de door de professor Leijten in 1992 gehouden afscheidsrede.
Zijn inspiratie kan hij uit onverwachte hoek halen. Als hij een bijdrage moet leveren aan de bundel opstellen aan te bieden aan mr. C. Bronkhorst, vicepresident van de Hoge Raad, legt hij daarover maar al te graag verantwoording af in de eerste alinea, wanneer hij de bibliotheek om materiaal heeft ingeschakeld: ‘Alles van Bronkhorst, had ik gevraagd en dat was verkeerd begrepen. Daarom lag op mijn bureau het ‘Omstandig Verslag van den Moord gepleegd aan Mejuffrouw Gijsberta Wilhelmina van der Wiel, geschreven door S. van Bronkhorst , Commissaris van Politie der Stad Arnhem, uitgave van 1824. (…) De auteur weet reeds in 1824 de afzichtelijkheid van de stafbare daad te onderscheiden van de persoon van de dader.’ Dat was gefundenes Fressen voor Jan Leijten.
In ‘De Kantharos, over recht en onrecht in de rechtspleging’(redactie W.M.J.Bekkers en A.A.H.M. Gommers) een bundel opstellen over de kantharos van Stevensweert, de aan de bezoeker van Museum het Valkhof in Nijmegen bekende zilveren Romeinse beker, grijpt hij een uitspraak over een waardevolle vondst door een kleine, zelfstandige baggeraar in de Maas aan om de ongelijkheid in de posities van koper en verkoper aan een rechtvaardigheidstoets te onderwerpen. De juridisch relevante feiten zijn even verrassend als de vondst zelve: de onbekendheid met de waarde van het verkochte lag, naar het zich laat aanzien, niet – zoals gebruikelijk – bij de koper, in dit geval een bekende edelsmid, maar bij de verkopende baggeraar.
Dit verhalende aspect zal hem ook hebben aangetrokken in zijn deelname van begin 2002 tot eind 2009 in de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (kortweg: de Restitutiecommissie). Uit eigen ervaring kan ik meedelen dat daar heel veel stories te vinden zijn evenals situaties die roepen om gerechtigheid.
Maar er is ook nog een andere Leijten dan de professor en de advocaat-generaal. In 1972 komt het eerste boek uit van Jan dat bestemd is voor een groter publiek of – zoals het op de kaft staat: – ‘ten behoeve van juristen en andere ontwikkelde personen’. Het heeft nog wel een titel die een lijntje vast houdt met het rechtsbedrijf: De achterkant van de jurisprudentie. Later zullen zijn titels nog beeldender zijn en nog aantrekkelijker voor ‘de andere ontwikkelde personen’. In het pre-digitale tijdperk werden uitspraken van rechters en vooral van de Hoge Raad, voorzien van gepubliceerde commentaren (‘jurisprudentie’ dus) gepubliceerd op fiches, die tezamen een kaartsysteem vormden. Het opslaan op volgorde (alfabetisch op de toepasselijke wet en vervolgens op nummer van het wetsartikel) was slavenarbeid en geschiedde in stevige, zwaar houten kaartenbakken, die een bibliotheek – naast de geur, ‘all legal libraries smell the same’, aldus een Londense advocaat – bij eerste binnentreden deed herkennen als een van juridische aard. Wanneer er weer een stuk tekst op het kaartje werd toegevoegd, kon het oude worden verwijderd en worden vervangen door het nieuwe, gecompleteerde exemplaar. Dit verzekerde de ontvanger wekelijks van een nieuw pak dat moest worden ingevoegd en een pak aan de achterkant onbeschreven oud papier en de uitgever van een gestadige stroom publicaties, door Jan in zijn Voorwoord ‘overtolligheid van druk-concentraat’ genoemd. Sommige abonnees gebruikten die achterkanten voor het optekenen van hun ‘beroepsontboezemingen’, zo ook Jan. Zijn 101 beschouwingen zijn kort niet alleen omdat dit paste op een kaartje van 12 bij 16 cm, al was het in een pietepeuterig handschrift, maar ook bij de stijl van Jan. Hij is daarin een soort Carmiggelt in het juridische en filosofische. De tweespalt tussen enerzijds gerechtigheid en anderzijds de rechtsbedeling, dus de vraag: wat komt er van de gerechtigheid in de praktijk terecht?, staat centraal. De titel van het boek is dus niet alleen een verwijzing naar het materiaal waarop hij schreef maar geeft ook symbolisch iets van de inhoud prijs. In het uit Jans boekenkast komende exemplaar trof ik een kaartje aan, min of meer gelijk aan dat van de Nederlandse Jurisprudentie maar deze keer afkomstig van het Ned. Bibliotheek- en Lektuur Centrum – Lektuurinformatiedienst waarop een korte beschrijving van de hand van W.F. de Waardt-ten Heuvelhof. Na kennisneming van het besluit daarvan: ‘De onderwerpen zijn vrij willekeurig gekozen en bij veel beschouwingen is de bedoeling moeilijk te doorgronden, zodat vooral voor een leek veel hoofdstukken uit dit boek niet makkelijk leesbaar zullen zijn.’ zal een medewerkster van een openbare bibliotheek in een provinciestadje helaas niet snel geneigd zijn geweest om het boek bij de bezoekers aan te bevelen. Maar wellicht heeft dat Leijten ertoe aangezet om 1994 een geheel herziene druk uit te brengen.
Vanaf 1992 gaat het hard met de publicatie van boeken die bestemd zijn voor een algemeen publiek, die naar eigen zeggen in het radiogesprek op 27 maart 2000, meer door gewone mensen dan door juristen gelezen worden. In 1992 beleeft zijn De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker drie drukken. Tot 2008 zullen er nog acht titels in dat genre verschijnen. Titels, het werd al even aangestipt, daar had Jan iets mee. Als je ze eenmaal gehoord hebt, vergeet je ze niet meer vanwege hun paradoxale strekking: Brullen als een nachtegaal; God houdt niet van rechters maar wel van jou opgedragen aan mijn oudste dochter Maria, rechter; Van mensen en dingen die niet voorbij zijn, om er een paar te noemen. En wat houdt het genre in, anders dan wat hiervoor al genoemd werd: tamelijk korte stukken, bestemd voor een breder publiek, veelal de grondslag vindend in een menselijk verhaal. ‘Persoonlijke ontboezemingen’ noemt hij het in een voorwoord en het zijn ‘(a) geen columns, (b) geen essays, (c) geen dagboekfragmenten en (d) geen (korte) verhalen.’ In Kleine hebzucht loont niet noemt hij zijn stukken: Kronieken. En soms heeft hij het over belevenissen of verhaaltjes. Ik ben zo vrij zijn stukken in die boeken het dichtst bij een essay te plaatsen. Misschien kunnen we, naar analogie van iemand als A.F. Snijders, hier spreken over het z.k.e, het zeer korte essay, maar naar mate we in de tijd vorderen worden zij langer, dus gewoon het k.e. In De achterkant van de jurisprudentie stonden 101 stukken in 151 bladzijden, dus anderhalve bladzijde gemiddeld. De laatste bundel, De glorie van het recht, bevat 58 stukken in ongeveer 300 pagina’s, dus ruim vier en halve bladzijde per stuk; daar noemt hij die dan ook ‘verhalen’.
Veel van de in deze boeken opgenomen stukken verschenen eerder in een tijdschrift: het Nederlands Juristenblad, de Bazuin, NRC Handelsblad, de Groene Amsterdammer of een bundel opgedragen aan een bevriende collega-jurist.
De onderwerpen zijn weliswaar gevarieerd maar er is wel een bewogen belangstelling in te herkennen voor gerechtigheid die boven het recht uitstijgt, rechtvaardigheid, het recht om de samenleving fatsoenlijker te maken, een rechtsstaat waar iedere macht haar eigen plaats inneemt en die niet moet overschrijden, straftoemeting, mensenrechten, afwezigheid van vooroordelen, een behoorlijk proces waarin voor anonieme getuigen, infiltranten en kroongetuigen geen plaats zou behoren te zijn. Ook ‘vrijheid’ past in die reeks. Zo vertelt hij aan Marijke Verduijn over een zaak die speelt op een woonwagenkamp, waarop zijn tegendraadse opmerking volgt dat woonwagenkampen broeinesten zijn van vrijheid niet alleen van criminaliteit.
Hier werd al genoemd de rechtsstaat: de verhouding van macht en gezag van de overheid enerzijds en de individuele burger anderzijds. Die overheid kan de rechter zijn, die als het ware de taak van be- en veroordeling van aardse wezens overneemt van god, die daarom ook niet van rechters zou houden. ‘Ze bootsen hem te hoogmoedig na.’ Maar ook de treinconducteur die barmhartig en troostend is als een meisje onthutst huilend moet bekennen dat zij haar treinkaartje kwijt is (in Burgerlijke ongehoorzaamheid, opgenomen in De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker, door Leijten zelf voorgelezen in het radioprogramma Nachtlicht, Radio 1 van 21 januari 2003) of ‘een echte in uniform gestoken politieagent (die) quasi-onopvallend in de buurt rond(liep)’. En ‘in de buurt’ is dan in de buurt van een in de zomer drooggevallen sloot waarbij een bord is geplaatst: VERBODEN DEZE SLOOT TE BETREDEN. Het vraagpunt behoeft verder geen uitleg maar Jan geeft die wel, kennelijk ter voorkoming van misverstanden: ‘Een sloot is er omdat de wet het zegt, niet omdat en als het individu haar waarneemt. Dat zou immers tot grove rechtsonzekerheid leiden, ja tot pure willekeur, want wanneer is een diepte niet en wanneer wel diep genoeg om een sloot te zijn.’ Dit fragment komt uit ‘Rare dingen(2)’ in Brullen als een nachtegaal. Het recht moet zijn verhaal hebben.
Leijten is werkelijk uniek in zijn niet aflatende ijver om onderwerpen als de rechter in het staatsbestel, rechterlijke dwalingen, kroongetuigen, belastingfraude, straftoemeting, levenslange vrijheidsstraffen, doodstraf die hij absolutistische afwijst, privacybescherming en andere mensenrechten, hoofddoekjes e.t.q. voor een groot publiek op heldere wijze toegankelijk te maken. Mildheid en een fatsoenlijke samenleving zijn zijn drijfveren.
Maar zij zijn niet de enige onderwerpen. Literatuur speelt een belangrijke rol. De Nederlandse dichters, die hiervoor al aan de orde kwamen, maar ook buitenlandse schrijvers krijgen hun beschouwing: Orwell, Guy de Maupassant (‘Als ik na mijn dood, in het jaar 200x, de verzamelde werken van Guy de Maupassant (1850-1892) mag meenemen, bestaat de niet geringe kans dat ik vervolgens niet weet of ik in de hel of de hemel terecht beng gekomen. De Maupassant is hemel en hel tegelijk.’ uit ‘Troost’ opgenomen in Van mensen en dingen die niet voorbij zijn) Thomas More, Sophocles, Von Kleist, Joseph Conrad (‘de grootste schrijver van de laatste 200 jaar’), Anthony Trollope (‘de burger op zijn best’) jongere tijdgenoot van Charles Dickens, welke laatste ook met vele anderen in zijn rij thuis hoort. Verrassend is ook dat Agatha Christie tot zijn favorieten behoort.
En voorts schrijft hij over, om het in vergaderjargon te zeggen, wat verder ter tafel komt. Grote en kleine ergernissen, voorvallen in de schouwburg, grote en kleine drama’s, moraal, taal, de dood en alles wat god hem verder ingeeft daarbij inbegrepen de ingever zelf. En altijd die twijfel, twijfel aan alles. Niet voor niets noemt Jan twijfel een van de belangrijkste menselijke eigenschappen (radiogesprek van 27 maart 2000) en daarom zijn denkwijze nogal chaotisch.
Waarom schreef Jan? Zijn eigen antwoord aan Marijke Verduijn ‘omdat ik niet altijd kan lezen’ nodigt uit tot doorvragen. En dan bekent Leijten ook dat hij zich bewust is geworden dat hij het ook doet omdat hij voor zichzelf schrijft. Misschien was zijn hoofd wel te vergelijken met een bijenkorf en dan moeten die bijen ook wel eens uitzwermen.
De keuze van zijn onderwerpen verrast immer, de schrijfstijl is onderhoudend, vol humor en overwegend ernstig en de opvattingen zijn onorthodox. Ook in zijn proza heeft Jan, net als in zijn poëzie zoals al werd gememoreerd, de neiging zichzelf te relativeren en soms zelfs het kleedje onder eigen voeten weg te trekken. Een paar zinnen uit laatste alinea’s ter illustratie:
De ethiek van het rechtspreken. Ze maakt je kapot.
De trein…Nee, ik houd ermee op. Het wordt al te erg.
Maar ik kom er niet uit omdat ik uit de bus moet.
Omgaan met onrecht en omgaan met geluk, het is allebei hels moeilijk.
Misschien gaat het licht ook voor mij nog een keer op.
Het is het drama van de rechtspraak, die doet wat zij moet doen en toch haast alles kapot maakt.
Jan Leijten is na een korte ziekte op 4 mei 2014 overleden. Op die dag zou er nog een scan worden gemaakt maar daar is het niet meer van gekomen. Hij wilde nog graag één boek publiceren, hoewel het schrijven moeilijk ging omdat zijn ogen hem in de steek begonnen te laten. Ongeveer een maand voor zijn overlijden heeft hij met zijn Thea het manuscript op de post gedaan voor de uitgever. Het zal niet worden uitgegeven. De titel zou hebben geluid: “Een leven lang”.
Willibrord Davids