Levensbericht 2016

Levensbericht Jan Leijten (14 januari 1926 – 4 mei 2014)

“Ik houd van levensbeschrijvingen. Dat is een uitvloeisel van mijn nieuwsgierigheid naar wat andere mensen allemaal doen en wat zij laten”, schreef Jan Leijten. “De beste levensbeschrijvingen zijn voor mij die waarin de schrijver de goede en slechte kanten van de beschrevene doet uitkomen. Want niemand is alleen maar verheven en weinigen zijn alleen maar verrot. Maar probeer dat maar eens te combineren in een korte evaluatie. Dat kan alleen in een biografie, maar ook daarin slaagt de schrijver er vaak niet in de ambiguïteit van de beschrevene tot leven te brengen. Wat dan overblijft, is van tweeën een: de hagiografie, en die komt het meeste voor, of de regelrechte sloop- en afbraakgeschiedenis. De eerste is stomvervelend, de tweede boeit meer (soms), omdat het voor een moerassig mens toch min of meer plezierig is te vernemen dat beroemdheden ook niet in alles volmaakt zijn, ja zelfs buiten hun vakgebied meer dan eens buitengewoon kinderlijk, rancuneus, ontrouw, of immoreel zijn.”

Aldus, enigszins vrij weergegeven, de boodschap van Jan Leijten aan schrijvers van levensberichten, met, gelukkig, al op voorhand begrip voor de onmogelijke opgave waarvoor zij zich gesteld zien.

Alles van waarde moet bevochten worden, zou Jans lijfspreuk kunnen zijn. Misschien beter nog: alleen wat bevochten is, is van waarde. Zo is het bij hem ook gegaan, in zijn leven, loopbaan en publicaties. Hij werd geboren als middelste van een gezin van zeven kinderen. In de traditie van katholieke families was hij de zoon die geroepen zou worden tot priester en met het oog daarop naar het kleinseminarie ging. Met opluchting constateerde hij op zijn vijftiende dat de roeping niet hem betrof. Hij deed eindexamen gymnasium in 1944 en schreef zich na de oorlog in als student rechten in Nijmegen. Ik denk dat hij liever Nederlandse taal en letterkunde was gaan studeren, maar het studiefonds dat zijn in 1942 jong overleden vader had nagelaten, dwong hem tot een korte studie, die ook nog eens werd opgehouden door de verplichte militaire dienst van tweeëneenhalf jaar. Hij studeerde af en werd de eerste assistent aan de Nijmeegse juridische faculteit en tevens advocaat in Nijmegen. Intussen had hij ook twee dichtbundels gepubliceerd (Eerbare betogen en Omgekeerde volgorde, beide uit 1949, de laatste opgedragen aan Thea, zijn muze en latere echtgenote, met wie hij bijna 60 jaar tot aan zijn dood getrouwd zou zijn). Mogelijk, zo veronderstelden twee van zijn kinderen, ambieerde Jan in die tijd een bestaan als dichter en schrijver. Hij bewoog zich ook in die kringen, maar het is er niet van gekomen. Wel kleurt zijn liefde voor de Nederlandse taal zichtbaar al zijn juridische publicaties.

De advocatuur lag hem niet, althans hij had, zei hij zelf, geen aanleg voor het schrijven van declaraties. De denkstijl van de advocaat heeft hij echter zijn leven lang behouden en gekoesterd. Hij wilde anderen overtuigen, argumenten voor en tegen laten meevoelen, meer dan te zeggen hoe het is of moet zijn, zoals een rechter doet. In 1973 heeft hij hiervoor de term “Proces-verbaal van zwarigheden” bedacht. Een mooie vondst, omdat in een proces-verbaal van zwarigheden de standpunten en de verschillen van mening van partijen naast elkaar worden gezet, zonder dat beslist wordt wie op welk punt gelijk heeft, al deed Jan dat vaak toch ook. In 1962 maakte hij de overstap naar de rechterlijke macht. Dat was geen sinecure. De tijd dat nog geld meegebracht moest worden was voorbij, maar de toegangspoort werd stevig bewaakt door machtige presidenten die als Cerberus bepaalden wie geschikt was en wie niet. Persoonlijke voorkeuren of iemand in “de” club paste, waren in hoge mate beslissend.

Jan heeft in de rechterlijk macht zo ongeveer alle treden van laag naar hoog beklommen: substituut griffier in de rechtbank Arnhem – door zijn kinderen toen trots bezongen als het allerhoogste ambt in Nederland, vertelde zijn dochter Maria tijdens de crematie -, rechter in de rechtbank Den Bosch (Arnhem kon niet, want daar werkte al een katholieke rechter), en, na een korte periode als voltijds hoogleraar in Nijmegen (1969-1975), raadsheer in het gerechtshof Arnhem, onder meer in de penitentiaire kamer, ook wel Hof van Barmhartigheid genoemd (voor Jan een geuzennaam), met name omdat de kamer verzoeken om voorwaardelijke invrijheidsstelling welwillend beoordeelde. De kamer stond onder leiding van Van Andel, voor wie Jan grote waardering had. Het werk in de penitentiaire kamer heeft hij geweldig gevonden. Er gebeurde iets, er was weerstand, discussie, maar ook de overtuiging dat uiteindelijk de kamer de goede richting gekozen had: iedereen kan fouten maken, maar iedereen, nou ja: bijna  iedereen, verdient ook een nieuwe kans. Die menselijke maat paste Jan ten voeten uit.

Vanaf 1981 tot aan zijn pensionering in 1996 was hij advocaat-generaal bij de Hoge Raad, de laatste drie jaar in buitengewone dienst. Het systeem van coöptatie dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw feitelijk ook nog bij de Hoge Raad bestond, heeft zeer waarschijnlijk verhinderd dat hij raadsheer werd: hij riep bij sommigen te veel weerstand op. Dat is hem ooit in onvriendelijke bewoordingen door een raadsheer verteld. Jan vond dat vervelend en niet verdiend, maar het AG-schap waarvoor hij wél gevraagd werd, heeft hij nooit als een tweede keuze beschouwd. Het gaf hem veel meer vrijheid te schrijven en te zeggen wát hij wilde én op de manier die hij wilde, zonder raadkameroverleg en zonder Hoge Raadsjargon. Die vrijheid heeft hij als geen ander benut om in een  hoogst persoonlijke stijl zijn mening te geven over de zaken die bij de Hoge Raad aan de orde waren. Hij heeft er meer dan 2000 geschreven, schatte hij zelf. Een deel van deze meningen, conclusies genaamd, is samen met de uitspraak van de Hoge Raad gepubliceerd in het tijdschrift Nederlandse Jurisprudentie. Ik heb ze niet geteld, maar het zullen er enkele honderden zijn, zowel op het terrein van het strafrecht als op dat van het civiele recht. Jan was de laatste A-G die dit dubbele specialisme aankon. Vijftien conclusies zijn gepubliceerd in “Het kan ook anders. Een keuze  uit het juridisch werk van Jan Leijten, 1996”. Daaruit blijkt dat in tien zaken de Hoge Raad anders oordeelde dan hij. Ze handelden onder meer over de anonieme getuige (1990), de maîtresse als medehuurster (1988), verkrachting in het huwelijk (1988), al te ijverige ambtenaren die de privacy van bijstandsgerechtigden schonden om mogelijk oneigenlijk gebruik op het spoor te komen (1987), een lesbische relatie als reden voor het vervallen van het recht op alimentatie (1994) en een verzwegen zwangerschap als reden voor ontslag (1992).

Tegenstand ondervond én overwon hij ook bij zijn benoeming tot hoogleraar in Nijmegen.  Het was het jaar na 1968 en Jan Leijten was niet gepromoveerd, had – hoe burgerlijk! – gedichten geschreven, was overduidelijk geen marxist en volgens “een klein doch voortvarend deel van de studenten”, zoals hij de critici zelf omschreef in zijn oratie, mankeerde er nog heel veel meer aan hem als beoogd hoogleraar. Menigeen zou bedankt hebben voor de eer, maar Jan heeft de moed gehad met de studenten in discussie te gaan en heeft hun bezwaren grotendeels weten te ontzenuwen. Hij heeft later de grootheid gehad promotor te zijn van een van zijn felle critici van toen. Ook toen al: iedereen kan fouten maken en jongeren hebben er recht op dit te doen, zonder dat ze hun leven lang de gevolgen ervan moeten blijven dragen.

Hoe terecht en gelukkig  zijn benoeming in Nijmegen is geweest, kan niet beter geïllustreerd worden dan met het feit dat hij een van de slechts zeven juridische hoogleraren is die als gezichtsbepalend voor de Nijmeegse faculteit en universiteit is opgenomen in een portrettengalerij. Ook als docent was hij bijzonder. Zijn colleges trokken volle zalen en werden hoog gewaardeerd. In het nieuwe vak Algemene rechtsleer dat ook tot zijn leeropdracht behoorde, demonstreerde hij in kleine kring zijn omgang met het recht die nogal afweek van wat gangbaar was. Voor hem ging recht niet eerst en vooral over begrippen, systeem, leerstukken en dogmatiek, maar over maatschappelijke vraagstukken en verhoudingen en zo goed mogelijk te bereiken rechtvaardigheid. Inzicht krijgen daarin vond hij veel belangrijker, maar ook veel lastiger dan de juridisch-technische kwalificatie van wat gebeurd is. De lezer kan dit zelf invullen aan de hand van de hiervoor genoemde  onderwerpen van zijn conclusies. Natuurlijk bevatte de wet niets over een lesbische relatie als reden voor het vervallen van het recht op alimentatie, of over verkrachting in het huwelijk of over maîtresses in het huurrecht. Wetsgetrouwheid leidt tot een ontkennend antwoord in al deze gevallen, maar is dat in overeenstemming met wat nodig is en met wat leeft en aanvaardbaar is in  “de” maatschappij? De jurist moet zich hierover een mening vormen, zelf zijn invalshoek bepalen en de argumenten voor of tegen bedenken, waarbij de discussie al begint bij de vraag welke argumenten wel of niet geldig zijn. Op dit proces van overdenken en afwegen komt het volgens Jan aan. De juridisch-technische kwalificatie is uiteindelijk niet meer dan een rationele reconstructie van het resultaat van dit proces. Met zijn nooit aflatende vraag: “Waar gaat het over?” probeerde hij studenten op dat spoor te krijgen. Ook zijn behoefte aan verhalen in het recht (“We need stories”, is de titel van zijn afscheidsrede in 1991) stoelt op dezelfde overtuiging. Juridische kwalificaties reduceren de complexiteit van de maatschappelijke werkelijkheid te snel en te drastisch. In verhalen kunnen de dubbele gelaagdheid, de innerlijke tegenstrijdigheden, de verschillen in aanpak en zienswijzen beter tot hun recht komen en gewaarborgd blijven. Er is geen rechte lijn van feiten via interpretatie naar beslissing. De lijn is eerder krom, slingert naar links en rechts, vormt cirkels en kruist soms zichzelf. Daarmee moet de jurist het doen.

Jan vond dit fascinerend en beangstigend tegelijk. Er is geen zekerheid, geen echt houvast, men kan over alles anders denken (“Het kan ook anders. Een keuze uit het juridische werk van Jan Leijten, 1996”) en dat gebeurt ook. Alle argumenten dragen de kiem van hun tegendeel in zich (“Beginsel en tegenbeginsel”, Ars Aequi 1991, p. 724-729). Aarzelen, twijfelen en nog eens twijfelen, toch knopen moeten doorhakken en er maar het beste van hopen. Recht als strijd, als dwang om te kiezen en in het diepe te springen. Soms is het resultaat glorieus, soms om wanhopig van te worden (“De glorie van het recht”, 2008), maar altijd provisorisch, “een armzalige poging om de gerechtigheid te benaderen.” Veel meer dan ons vastklampen aan een touw dat ons in volle zee wordt toegeworpen – door wie, waar vandaan? – kunnen wij niet. Dat is Jan.

In de juridische literatuur is het niet gebruikelijk om deze worsteling in alle openheid te etaleren. De rationele reconstructie overheerst, meestal in een koele en zakelijke stijl, met vooral juridisch-dogmatische argumenten. Jan is veel opener en persoonlijker, schrijft bovengemiddeld veel beter, voegt andersoortige argumenten toe, onderbreekt zichzelf met overpeinzingen en tegenwerpingen, richt zich tot de lezer, maakt onverwachte zijdelingse opmerkingen, lucht zijn boosheid of verdriet, en citeert uit boeken die hij goed vindt. Paradoxaal of niet, juist daardoor weet hij als geen ander het persoonlijke te overstijgen en de lezer te laten mee- en tegendenken over wat recht is of kan zijn. De verleiding om veel voorbeelden te noemen, moet ik vanwege de toegestane lengte van dit levensbericht onderdrukken. Daarom slechts één voorbeeld, ontleend aan niet meer dan één enkele bladzijde uit een conclusie:

“Op zich genomen levert onsympathiek optreden geen onrechtmatige daad op. Gelukkig maar, want anders zou de overbelasting van de rechterlijke macht enorme omvang aannemen en ook voor een aantal ministers van Hare Majesteit lijkt dat een geruststellende gedachte. (…) Een goede columnist is per definitie niet redelijk. Dat hebben ze waarschijnlijk van Piet Grijs. Ook wanneer de verweerder heeft gehandeld, bezield van – naar zijn inzicht – edele gevoelens blijft precies dezelfde vraag overeind staan (…) De innerlijke gemoedsgesteltenis van het individu, daar heeft zeker het civiele recht niet mee van doen. En bovendien hoe vaak zijn onze motieven maar een mixtum van ‘grandeur’ en ‘misère’ waar wij zelf niet meer wijs uit worden?

Dat neemt echter niet weg, dat macromaatschappelijk beschouwd, een handelwijze als die van de verweerder ons wel aan het denken moet zetten. De vrije burger van de Atheense polis en de verklikkers in de soldatenstad Sparta. Niet wie sterker was, maar wie uiteindelijk de wereld het meest te bieden heeft gehad is van belang. Overal waar burgers elkaar op grote schaal aangeven aan de overheid, begint de vrijheid van het individu te tanen, en wordt – of is – de Staat een dictatuur. ‘A man who loses his privacy loses everything … And a man who gives it up of his own free will is a   monster’ (Milan Kundera, The Unbearable Lightness of Being, p. 113)”.

Jan was eerst en vooral (een lezer en) een schrijver. Hij heeft onnoemelijk veel geschreven, netjes in boeken en tijdschriften, maar ook op alle mogelijke losse kladjes papier, waarop hij invallen noteerde, citaten bewaarde of de eerste zinnen van een artikel, soms wel in zes of zeven versies die hij zeker niet allemaal keurig gestapeld had, zoals na zijn overlijden bleek bij het ordenen van wat deftig en met een te groot woord een archief heet. Schrijven was voor hem een levensbehoefte. Hij had het nodig om greep op zijn gedachten te krijgen, gedachten die als kikkers uit de mand dreigden te springen. Maar hij genoot  er ook van, van een sterke formulering, een mooie zinswending of een krachtig beeld. Dat ging, natuurlijk, niet vanzelf. Hij heeft eens gezegd dat hij een kleine papierfabriek draaiende heeft gehouden vanwege al die half gebruikte of weggegooide blaadjes met zinnen en formuleringen waar hij niet tevreden over was.

Hij was niet de man van het lange doorwrochte betoog. Die heeft hij ook wel geschreven, maar de hoofdmoot van zijn publicaties bestaat uit korte(re) stukken over recht, literatuur, en de mens in zijn vaak niet grootse condition humaine, maar waarin hij vol mededogen en empathie is voor wie door het lot slecht is bedeeld. Voor de laatsten stond hij zonder aarzelen op de bres en dan was hij ook zeer uitgesproken. Achtereenvolgende ministers van justitie heeft hij jarenlang scherp gekritiseerd over maatregelen die aan de rechtsbescherming van de zwakkeren in de samenleving tornden, bijv. bezuinigingen op de gefinancierde rechtshulp, afschaffen van hoger beroep voor vreemdelingen, of vergaande maatregelen ter bestrijding van de criminaliteit die zonder deugdelijke feitelijke grondslag werden genomen. Zijn wapen was de floret, snel, beweeglijk en heel puntig. Daarmee begon hij al in “De achterkant van de jurisprudentie” van 1973, met de opvallende ondertitel: “honderd en één korte overdenkingen,  opgeluisterd door lange citaten, voorzien van voorwoord en inleiding ten behoeve van juristen en andere ontwikkelde personen.” Later, met name na zijn emeritaat in 1991, heeft hij daar vele honderden stukken aan toegevoegd, bijeengebracht in een tiental boeken die ook “de andere ontwikkelde personen” in groten getale hebben bereikt. Een unieke vorm en een uniek “emeritaal” oeuvre. Kort geleden is een website Jan Leijten geopend, waarop zijn publicaties, en ook zijn gedichten overigens en zijn radio- en televisieoptredens, zullen worden opgenomen. Een begin is al gemaakt met onder meer zijn laatste, niet op papier uitgegeven boek: “Een leven lang.”

 

Jan Vranken

Te verschijnen in

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Levensberichten en herdenkingen 2016